De gewasdichtheid wordt bepaald door het aantal bladeren en spruiten. Het aandeel aangelegde spruiten dat tot aan de oogst behouden blijft, bepaalt het aantal aren. De belangrijkste macro-voedingsstoffen voor de ontwikkeling van de spruiten, de bladgroei en het behoud van spuiten zijn stikstof, fosfaat en zwavel. Van de sporenelementen zijn mangaan en zink het belangrijkst voor het verhogen van het aantal bladeren en spruiten.
Stikstof
De belangrijkste gewasvoedingsstof voor hoge opbrengsten is stikstof. Met voldoende stikstof worden de bladeren groter, ontstaan meer spruiten en ontwikkelen de bladeren zich snel. Bij een tekort neemt de aanleg van primordia af, waardoor het aantal potentiële aartjes (zaadkorrels) kleiner wordt.
De hoeveelheid stikstof en de bemestingsperiode beïnvloeden het aantal uitstoelingsspruiten dat wordt verkregen.
Als het aantal spruiten in een gewas te laag is, kan dit aantal (en daarmee het aantal aren) worden vergroot door vroegtijdig (GS25 - 30) te bemesten met grotere hoeveelheden stikstof. Wanneer het aantal spruiten al voldoende is, moet minder worden bemest. Teveel stikstof kan namelijk leiden tot overmatige groei van bladeren en spruiten en daarmee tot legering. Om het aantal spruiten te beïnvloeden, moet vroegtijdig worden bemest.
Bij zomertarwe is de periode voor de blad- en spruitontwikkeling korter. Daarom moet zo vroeg mogelijk worden bemest met een grotere hoeveelheden stikstof, om de ontwikkeling in de beginfase en het aantal spruiten te bevorderen.
Al deze factoren dragen bij in het behalen van goede opbrengsten.
Deze grafiek laat de stikstoftoename en de invloed van stikstof op de opbrengst zien. Eerst wordt de opbrengst verdubbeld bij meer stikstofbemesting. De reactie op de extra stikstofbemesting zwakt vervolgens af en wordt uiteindelijk bij zeer hoge hoeveelheden verkleind. De oorzaken hiervan zijn overmatige bladgroei en legering van het gewas. Met de optimale stikstofgift (N opt) wordt vervolgens het maximale rendement bereikt.
Fosfaat
Na stikstof is fosfaat de belangrijkste voedingsstof, omdat deze de groei en ontwikkeling van het gewas beïnvloedt. Zodra de tarweplant twee tot drie bladeren heeft ontwikkeld, is de plant voor de verdere groei van bladeren en spruiten aangewezen op fosfor in de bodem. De beschikbaarheid van fosfaat in de bodem wordt door vele factoren beïnvloed. Voorbeelden hiervan zijn de pH-waarde, andere voedingsstoffen zoals aluminium, ijzer en calcium, en de vochtigheid en temperatuur van de bodem.
Daarom is het belangrijk dat door middel van bemesting wordt gezorgd voor voldoende fosfaat, zodat een beperking van de ontwikkeling in de beginfase wordt voorkomen. Bij wintertarwe zijn er twee belangrijke perioden. Allereerst is er de vroege gewasontwikkeling (GS 13-25), waarbij het gewas snel groeit en de spruiten en wortels zich snel ontwikkelen. Dan is er het begin van de massagroei (GS 25 -30). Van maart tot en met mei wordt 70 procent van het fosfaat opgenomen. De bemesting moet hierop worden afgestemd.
De opbrengst neemt toe door fosfaatbemesting in het voorjaar.
Als slechts een beperkte hoeveelheid fosfaat in de bodem beschikbaar is, kan bladbemesting met fosfaat in het bemestingsplan worden opgenomen. Hierdoor wordt de groei en ontwikkeling in het najaar en het voorjaar gestimuleerd.
Zwavel
Ook zwavel is een voedingsstof die het gewas nodig heeft voor een constante groei van de spruiten. De bouwstenen voor de groei van het gewas zijn de zwavelhoudende aminozuren, waaruit zich veel van de eiwitten van het gewas ontwikkelen. Zwavel is slechts in beperkte hoeveelheden beschikbaar in de omgeving van het gewas. Daarom is een tekort aan zwavel het eerst zichtbaar bij jonge planten. Dit kan worden verholpen door zwavelbemesting van het gewas, in perioden waarin de behoefte aan deze voedingsstof het grootst is. Zwavel kan ook via bladmeststoffen worden toegediend, om acute tekorten aan te vullen.
Mangaan en zink
Mangaan en zink zijn sporenelementen die de opbrengstfactoren beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de toename van het aantal aren en de korrelgrootte. Het resultaat is een hogere opbrengst.
Beide sporenelementen verbeteren de opname van andere voedingsstoffen (macro-voedingsstoffen en sporenelementen).
Het aantal spruiten dat zich ontwikkelt, wordt beïnvloed door de volgende factoren:
- Soortenkeuze / tarweras - tarwerassen variëren wat betreft uitstoeling en snelheid van gewasontwikkeling.
- Zaaitijd - door een vroege uitzaaiing neemt het aantal uitstoelingsspruiten/planten toe.
- Zaaidichtheid - door een hoge zaaidichtheid ontwikkelen zich meer hoofdspruiten en minder zijspruiten.
- Bodem/zaaibed-omstandigheden - een slecht zaaibed en bodemverdichting vertragen de uitstoeling.
- Bestrijding van schadelijke insecten, zoals naaktslakken.
- Voedingsstoffen in de bodem - een optimale vruchtbaarheid (hoog stikstofgehalte) van de bodem vergroot het aantal uitstoelingsspruiten.
Hoe lager de zaaidichtheid en hoe vroeger de zaaitijd, hoe meer zijspruiten zich per plant ontwikkelen.
Het aantal uitstoelingsspruiten en hun opbrengst kan worden beïnvloed door de volgende factoren:
- Herfst- en winterweer (bij wintertarwe) - lage temperaturen vertragen de aanleg van bladeren en uitstoelingsspruiten.
- Toepassing van groeiregulatoren - groeiregulatoren kunnen worden gebruikt om de apicale dominantie te verminderen en het aantal uitstoelingsspruiten en hun opbrengst te verhogen.
- Stikstofbemesting - door stikstofbemesting nemen de bladgrootte en het aantal uitstoelingsspruiten en hun opbrengst toe.